
Jurisprudentie
AW2154
Datum uitspraak2006-03-16
Datum gepubliceerd2006-04-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2096 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2096 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvraag WUV-uitkering afgewezen. Nationaliteitsvereiste.
Uitspraak
05/2096 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats]Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 17 februari 2005, kenmerk JZ/R60/2005/0066, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op bij het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 februari 2006. Aldaar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In februari 2004 heeft eiseres, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 28 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat eiseres geen vervolging heeft ondergaan en voorts niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vervatte nationaliteitsvereisten, zodat ook gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet niet mogelijk is.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In dit geding staat centraal de vraag of verweerster terecht heeft geweigerd eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk te stellen met de vervolgde.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Uit die bepaling volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Door eiseres wordt niet betwist dat zij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Het geding tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat onvoldoende is kunnen blijken dat eiseres - die de Indonesische nationaliteit heeft - ten tijde van de oorlogsjaren 1940-1945 de Nederlandse nationaliteit heeft gehad.
Door eiseres is naar voren gebracht dat zij op 20 september 1942 te Tanjung Enin werd geboren als wettige dochter uit het huwelijk van de Nederlande[naam grootvader]] die op 4 mei 1944 in Japanse gevangenschap is overleden, en de Indonesische vrouw [naam moeder], en dat haar grootvader [naam grootvader], die in Luxemburg was geboren, van 1903 tot zijn dood in 1915 in dienst was van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en daarom moet zijn genaturaliseerd tot Nederlander.
Verweerster heeft, na onderzoek mede via de Nederlandse ambassade te Jakarta, overgenomen het door die ambassade ingenomen standpunt dat eiseres in de jaren 1940-1945 niet de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten doch (vermoedelijk uitheems) Nederlands onderdaan was. Hierbij heeft verweerster tevens van betekenis geacht dat in het overgelegde uittreksel uit de Registers van den Burgerlijken Stand te Palembang geen vermelding omtrent de nationaliteit van haar, noch van haar ouders is te vinden, terwijl ook uit het uittreksel uit het Stamboek van de (vermoedelijke) grootvader van eiseres niet blijkt dat deze ooit de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten. Bovendien kan daarin geen bevestiging van haar afstamming worden gevonden nu daarin niet staat vermeld of haar vermeende grootvader [naam grootvader] gehuwd was of dat sprake was van eventuele wettige of gewettigde kinderen.
De Raad kan zich met dit oordeel van verweerster verenigen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het door eiseres ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.E. Koerts.